Begrenzing
De marke Stokkum omvatte vroeger een aanzienlijk groter gebied dan wat we nu de buurtschap Stokkum noemen. De marke bestond destijds uit de ‘sub-buurten’ de Blikstege; de Haa; het Luttikende; het Vlier; het Moazeveld; het Westerflier; Brinkeinde; de Veldstad; het Stokkumerbroek; Beusbergen en het Beusberger veld.
Een marke werd veelal afgebakend door natuurlijke grenzen als beken, kleine venen, moerassen en opvallende punten als hoge bomen en heuveltoppen. Verder werden de grenzen gemarkeerd met zogenaamde lakestenen (grenspunten). Het clandestien verplaatsen van lakestenen werd gezien als een zeer zwaar vergrijp en dientengevolge streng bestraft. Het opnieuw plaatsen van een lakesteen was een plechtige gebeurtenis, waarbij zoveel mogelijk toeschouwers aanwezig dienden te zijn, zodat iedereen wist waar de steen behoorde te staan. Ook kinderen werden meegenomen naar zo’n ceremonie. Ze werden bij die gelegenheid doelbewust afgerammeld en daarna verrast met een kadootje. Praktische pedagogiek, opdat ze hun verdere leven niet meer zouden vergeten waar de lakesteen ooit was geplaatst. Niettemin rezen er telkens weer meningsverschillen tussen de verschillende marken over het recht van plaggen steken, brand maken (turf steken) en vee hoeden in bepaalde gebieden. Stokkumers en Diepenheimers hadden het bijvoorbeeld geregeld met elkaar aan de stok over het grondgebruik in het Vlier en het Moazeveld. In het verslag van de markevergadering van de marke Markelo van 9 oktober 1628 lezen we de volgende alinea: “Oock claegen die geswoerene dat die Laecke tusschen Marculer en Stoccumer Broecke staende op die holtreyse afgehouwen is, wort daeromme versocht dat die baevengenoemde heer geinstitueerde Marckenrichter wil gelieven met een adjunct en Geswoeren beneestichen dat eenen pael in dieselve plaetse wederomme opgerichtet ofte eenen steen daer thoe gebracht worden”.
De begrenzing van de marke Stokkum kan alsvolgt worden beschreven. Om te beginnen is er de lakesteen in “Brinkert’s kempken”, die een ‘driemarkenpunt’ markeert tussen de marken Markelo, Stokkum en Herike. Het lag nabij de huidige rotonde waar Koekoekslaan en Herikeresweg uitkomen op de Rijssenseweg. Vanaf “Brinkert’s kempken” liep er een rechte lijn naar het begin van de Roosdomsweg, nabij de tegenwoordige molen van Buursink. Vervolgens vormde de Roosdomsweg, die toen onderlangs de Markeloseberg en de Kattenberg liep, de grens. Vanaf de Roosdomsbrug liep er een rechte lijn, die het eerste deel van de Visschersdijk volgde, tot aan de Bolksbeek. De Bolksbeek vormde de grens in het Stokkumerbroek en is tevens de grens met de provincie Gelderland. Even voorbij Hutteman liep de grens vanaf de Bolksbeek, langs een nu niet meer bestaande waterloop, naar de Schipbeek, vlak achter huize Westerflier. Op dat punt -genaamd ‘nZiel- waar Regge en Schipbeek zich splitsten, volgde de grens oorspronkelijk een ongeveer rechte lijn naar het Hoge Loar. Dit ligt even zuidelijk van de afgang van de brug over het Twentekanaal aan de Diepenheimsedijk.
Het “Westerflier” is in 1818 deels overgeheveld van de gemeente Goor -waar Stokkum toen een onderdeel van was- naar de gemeente Diepenheim. Kortom de tegenwoordige gemeentegrens ter plekke is dus niet de vroegere markegrens Stokkum-Diepenheim. Vanaf het Hoge Loar liep de grens naar een punt zuidwestelijk van de tegenwoordige boerderij Effink in het Vlier. De grens met de marke Herike liep vanaf dat punt nabij Effink noordwestelijk naar de Goorseweg, westelijk van hotel de Herikerberg en vandaar in ongeveer een rechte lijn naar de eerdergenoemde steen in “Brinkert’s kempken”.
De grens tussen Stokkum en Herike is niet eenduidig vastgelegd. Verschillende geschriften geven een wat van elkaar afwijkend grensverloop. Waarschijnlijk omdat Stokkum en Herike later één marke vormden, was het verloop van die grens niet meer van belang. Wanneer Stokkum en Herike samengevoegd zijn is niet duidelijk. In elk geval werden ze al begin 1600 genoemd als één marke. Mogelijk is de samenvoeging een gevolg van het feit dat de heren van het Weldam in beide marken de functie van Erfmarkerichter bekleedden.
Opvallend is dus dat de tegenwoordige nieuwbouwwijken De Koekoek en Beusbergen in het dorp vroeger een onderdeel vormden van de marke Stokkum. Verrassend is ook dat het zogenaamde “driemarkenpunt”, waar de grenzen van de marken Markelo, Stokkum en Herike elkaar raken, zo dicht bij het dorp ligt. Mogelijk heeft dit iets te maken met het feit dat de oudste organisatievorm (voordat de marken bestonden) bestond uit kerspelen. Het kerspel Markelo is op een bepaald moment opgesplitst in de marken Markelo, Stokkum en Herike, waarbij het gezamenlijke grenspunt dicht bij de kerk kwam te liggen. Het is niet onmogelijk dat de kerk aanvankelijk dienst deed als gezamenlijke lakesteen.
Ontstaan der Marken
Het is zo goed als zeker dat in de periode 3000 – 2000 v.Chr. de bewoners van dit gebied het zwervend jagers- en vissersleven hebben opgegeven en zich op een vaste plaats in de immens grote bossen hebben gevestigd als landbouwers. Wanneer zo’n nomadenstam zich ergens voor langere tijd ging vestigen, zal zeker met de bodemgesteldheid rekening zijn gehouden. Was men eenmaal landbouwer dan zal men met nog meer zorg gezocht hebben naar de meest geschikte plaatsen. Uiteindelijk werden de hellingen der dekzandruggen, met open water in de directe omgeving, als de meest ideale plekken beschouwd. Deze hoge gebieden betekenden namelijk een garantie tegen wateroverlast. Bovendien was het water in de onmiddellijke omgeving zeer welkom, omdat zonder drinkwater nu eenmaal geen leven mogelijk is. Hun eerste werk zal bestaan hebben uit het verbranden en rooien van een deel van het bos, om het geschikt te maken voor bouwland; de zogenaamde bouwkamp vlak bij de boerderij. Later werden er grotere stukken bouwgrond in cultuur gebracht; ze dragen al sedert eeuwen de naam essen (es = zaadveld).
Deze oudste nederzettingen werden na de romeinse tijd verlaten en later tijdens de grote volksverhuizingen weer betrokken door de Saksen die vanuit het oosten kwamen en in familieverband groepjes boerderijen gingen betrekken en verder uitbouwden. In deze kleine buurten heerste dus een soort familie-samenleving (600 na Chr.). De nederzettingen groeiden langzaam uit tot gehuchten, die het best aangeduid kunnen worden met buurtschappen. We mogen aannemen dat tegen het eind van de 8e eeuw, over heel Twente verspreid, al veel van deze buurtschappen voorkwamen, waaronder Stokkum. Deze konden zich makkelijk uitbreiden omdat er voldoende grond voorhanden was. Zo werd het aantal vrije boeren steeds groter.
Door oorlogen, waaronder de invallen der Noormannen, de komst van het feodale stelsel en de strijd tussen de kleinere machthebbers ging de stand der vrije boeren omstreeks 800 snel achteruit en maakte plaats voor het grootgrondbezit van de adel en de kloosters. Slechts de kleinere onbetekenende boerderijtjes en katersteden bleven of werden particulier bezit van de bewoners. Niettemin nam de bevolking in omvang toe en werd steeds meer woeste grond in cultuur gebracht. De buurtschappen gingen er toe over om de woeste gronden, bestaande uit bos, wilde weiden, heide, moeras en veengrond, tot haar gemeenschappelijk bezit te rekenen. Vroeg of laat belandde men echter bij grond die door de naastliggende buurstchap als het hunne werd beschouwd. Dit vormde de aanleiding om gezamenlijk de grens vast te stellen. Deze begrenzing, die in de 12e en 13e eeuw is doorgevoerd, is het begin van de markevorming geweest.
Ontwikkeling
Door de begrenzing was verdere uitbouw van de buurtschap niet meer mogelijk. Binnen de buurtschap had echter een ontwikkeling plaats waardoor ze uitgroeide tot een organisatie van grondgebruik en grondeigendom, het wezenskenmerk van een marke. Vanaf toen vormde de marke de basis van de boerensamenleving. Ze beperkte zich echter niet tot de regeling van het grondgebruik. Tot haar taak behoorden later ook de functies die tegenwoordig door gemeente en waterschap worden uitgeoefend. Door de groei van de bevolking en de begrenzing aan de verdere uitbreiding van het grondgebied, werd men gedwongen te zoeken naar betere landbouwmethoden. Het oorspronkelijke “veldgrasstelsel”, waarbij landbouwgronden meerdere jaren achtereenvolgens braak bleven liggen, maakte in de 13e eeuw plaats voor het “drieslagstelsel”: wintergraan, zomergraan, braakligging. Uiteindelijk werd woeste grond schaars. Teneinde een hectare esgrond vruchtbaar te maken en houden, had een boer maar liefst 20 hectare woeste grond nodig om daar de, voor de bemesting benodigde, plaggen te kunnen steken. Daarom werd op een zeker moment bepaald dat alleen de volwaardige boerderijen, die er op dát moment waren, een aandeel in de marke hadden en dat dit aantal niet uitgebreid kon worden.
Gebruiksrechten
Binnen het markegebied lagen dus de erven die een aandeel hadden in de onverdeelde grond. Men noemde dit de gewaarde of eigengeërfde boeren. Door vererving of verkoop konden deze aandelen gedeeltelijk overgaan op andere boerderijen. Zo ontstonden er boerderijen met een hele, halve of kwart “waar”. Kleinere eenheden dan een kwart waren niet toegestaan. Afhankelijk van de grootte van de “waar” had men gebruiksrechten op de gemeenschappelijke grond. Het opsplitsen van “waren” was dus wel toegestaan, echter het totaal aantal bleef door de eeuwen heen in principe gelijk. Slechts in enkele gevallen werd door de markevergadering, in geval van geldgebrek, een hele of gedeeltelijk waar gecreëerd en verkocht. In Stokkum hadden bijna alle eigengeërfde boeren, door de eeuwenlang gangbare vererving op de oudste zoon, een hele waar in de marke. De gebruiksrechten van gemeenschappelijke markegrond betroffen o.a.: het laten weiden van vee op de graslanden; het oogsten van hooi op de hooilanden; het laten weiden van schapen op de heidevelden; het steken van turf in de venen; het maaien/steken van plaggen; het kappen van bomen voor timmerhout; het hakken van brandhout enz.
Volgens oud saksisch gebruik erfde de oudste zoon de gehele boerderij. Men noemt dit het “majoraatsrecht” of de “blijverszede”. De andere kinderen, die niet uittrouwden, bleven dan “eumkes en meujes” en hadden hun hele leven recht op een “stee aan de haard”. Sinds de Franse tijd gelden echter wettelijk gelijke rechten voor alle kinderen. Tot op heden zien we echter nog overblijfselen van het majoraatsrecht toegepast. Was er geen of geen geschikte opvolger dan mocht de gewaarde boerderij (die dus rechten had in de marke) worden verkocht. Hierbij gold echter de rechtsregel: “sibbe gaat voor zwette, zwette gaat voor buur, binnenbuur gaat voor buitenbuur”. Dit betekende dat eerst de familie, dan de naastliggende boer, dan de in de marke wonende gewaarden en dan pas belangstellenden van buiten de marke in aanmerking kwamen om het erve te verwerven.
De bewoners der marke zijn in de volgende groepen in te delen:
- Eigengeërfden, goedsheren of boeren: de eigenaren van de gewaarde erven
- Meyers, hoveniers of huislieden: de pachters der gewaarde erven
- Kotters, brinkzitters of katers: de bewoners van kleine boerderijtjes of hutten en daarom ook wel huttemannen genoemd.
De kotters hadden juridisch geen aandeel in de gemeenschappelijke grond. Toch kregen ze in de loop der tijd door de markevergadering rechten toegekend en ook wel grond toegewezen.
Op afgelegen plekken in de marke werd soms -zonder toestemming- in één nacht een “hut” gebouwd, waar bij het aanbreken van de ochtend de rook uit de schoorsteen kwam. Hoewel een onrechtmatige vestiging, mocht de bouwer wel levenslang blijven wonen. Daarna volgde onwillekeurig afbraak. Tenzij men tijd van leven had: na 33 jaar, 6 weken en 3 dagen onafgebroken bewoning kreeg men alsnog zekere rechten in de marke. Toch blijkt uit de marke-notulen dat verrezen hutten meer dan eens weer afgebroken moesten worden. Het betrof dan meestal iemand van buiten de marke die op de veldgrond illegaal een onderkomen had gebouwd.
Bestuur
Het bestuur van de marke berustte bij de markevergadering. Voorzitter hiervan was de erfmarkerichter, die in de praktijk de algehele leiding had. Het erfmarkerichterschap (een erfelijke functie) was verbonden aan de “Hof te Stokkum” (boerderij Scholte in ‘t Hoff). Deze Hof, aanvankelijk een onderdeel van de heerlijkheid Diepenheim, werd door de Bisschop van Utrecht bij de aankoop van Diepenheim in 1331 in eigendom verkregen. Met toestemming van de Staten van Overijssel (de rechtsopvolger van de Bisschoppen) werd dit recht in 1643 op het Weldam overgebracht.
De functies en taken binnen het markebestuur wijzigden in de loop der tijd nogal. Zo kan een bepaalde functie in 1800 een heel andere inhoud hebben als in 1600, hoewel de naam dezelfde gebleven was. Ook waren er wel functies die na verloop van tijd weer verdwenen. In grote lijnen bleef de opzet echter ongewijzigd.
De erfmarkerichter liet zich assisteren door de zogenaamde gecommitteerden die, namens de eigenaren van de gewaarde boerderijen, vaak in een soort werkgroepverband bepaalde problemen tot een goede oplossing trachtten te brengen.
Gecommitteerden waren grootgrondbezitters / boerderij-eigenaren, meestal woonachtig buiten de marke Stokkum. Enkele namen: Coeverden van Stoevelaar, Bentinck van Diepenheim, Jordens van Deventer, v.d. Sluis van Westerflier, Hoevell van Nijenhuis, de Landdrost van Overijssel, Weeshuis te Deventer, Sourenburg enz.
De erfmarkerichter wees enkele van de gecommitteerden aan als assessoren, ook wel keurnoten of cornuiten genoemd,die samen met hem, als een soort wethouders, de marke bestuurden. Het waren vaak de eigenaren van Stoevelaar, Westerflier, Nijenhuis, Warmelo, Oldenhof of iemand van de provinciale overheid.
De markevergaderingen waren toegankelijk voor de eigenaren van de gewaarde boerderijen. Ze werden de goedsheren of erfgenamen genoemd. Tot omstreeks 1750 waren nog bijna alle gewaarde boerderijen eigendom van de adel, inrichtingen of regentenfamilies. Maar kort daarna kwamen geleidelijk ook de bewoners van die boerderijen, door aankoop, in het bezit van hun erve en waren dus ook gerechtigd de markevergaderingen bij te wonen.
De markevergadering bepaalde welke bewoners uit de marke de te vergeven uitvoerende functies kregen toegewezen. Zo had iedere buurt binnen de marke een zogenaamde gezworene, die een eed moest afleggen en vervolgens, namens de goedsheren, toezicht moest houden op het handhaven van de markeregels. Het was aanvankelijk een erebaantje dat vaak van vader op zoon overging. Men was zelfs gerechtigd om markegronden te verkopen. Vanaf de Franse tijd werd het belang van de functie minder groot en de animo navenant. Men moest er zelfs toe overgaan boeren te verplichten de functie uit te oefenen, met als gevolg dat er van het toezicht weinig terecht kwam. (In 1795 fungeerden als gezworenen: Hendrik Hoevink, Teunis Wannink, Jan Houwboer, Hendrik Höver, Harmen Peters en Meengsboer). Andere functies voor de boeren in de marke waren holtvester (toezicht op het hakken van hout), setter (toezicht op de financiën, in 1795 waren dat Teunis Wennink, Bosman, Harmen Weerds, Berend Klein Wennink, Jan Wansink en Lammert Fokkers)), vlierwachter (toezicht op het steken van schadden), schutter (toezicht op het weiden van vee) en markebode (manusje van alles). Voor al deze functies kreeg men een kleine vergoeding: een bepaald bedrag of een stuk grond in vruchtgebruik.
In principe werd eenmaal per jaar een markevergadering gehouden, ook wel een holtspraeke of holting genoemd. De markerichter liet dit vooraf bij kerkesprake, op twee achtereenvolgende zondagen, bekend maken. Iedere gewaarde was verplicht om deze bijeenkomsten bij te wonen. Verzuimde men dan bestond de boete vaak uit een “kanne bier” die men bij de volgende bijeenkomst moest aanbieden. De vergaderingen werden op een vaste plaats gehouden. Voor Stokkum was dit de boerderij Scholte in ‘t Hoff. Uit het Stokkumse markeboek blijkt dat men niet bepaald fanatiek vergaderde. Er werd zeer onregelmatig vergaderd en soms jarenlang in het geheel niet.
Op 15 augustus 1643 werd Joan Ripperda ten Weldam door de Staten van Overijssel benoemd tot erfmarkerichter van de marke Stockum. Maar vanaf tenminste begin 1600 (verder gaat het markeboek niet terug) staan de heren van het Weldam als “coirnoten” geboekstaafd. Holtings waren vaak feestelijke bijeenkomsten (om maar te voorkomen dat de boeren lastige vragen zouden gaan stellen). De boetes, die de markebewoners voor verschillende overtredingen moesten betalen, werden vaak in natura afgerekend. Zodoende was er tijdens de bijeenkomsten voldoende bier, vlees, eieren, wild en gevogelte etc. voorhanden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat menig eigengeërfde die naar de bijeenkomst toog om ze eens goed de waarheid te zeggen, daar in de loop van de dag niet aan toe kwam en ‘s avonds laat huiswaarts keerde met een flink stuk in de kraag. Zo gaat nog het verhaal dat een boer ‘s avonds laat, na een holting te hebben bijgewoond, op zijn erf terugkeerde, bij de waterput zijn bovenkleding uittrok, beide benen over de putrand schoof en met de woorden: “Trui, schik eens op”, … in het waterbed belandde.
Wat kwam er zoal aan de orde op de markevergaderingen? Alle overtredingen werden besproken en bestraft en geschillen over de gewaardheid en het aangraven (in cultuur brengen) werden beslecht. Vaste agendapunten waren ook: schadden steken, turf steken, leem afgraven, brandhout hakken, weiden van vee en ganzen, grenzen met andere marken en geschillen met Diepenheim. In het begin droeg de markevergadering een zuiver agrarisch karakter, maar van lieverlee nam de marke de taak van de buurtschap en deels van het kerspel over. Zodat uiteindelijk het takenpakket ook zaken als het onderhoud van wegen, duikers, vonders en bruggen omvatte. Ook de zorg voor het onderwijs, de armenzorg en de kerk vormden onderwerp van bespreking. In de laatste fase waren natuurlijk de problemen rond de markedeling de belangrijkste agendapunten.
Uiteraard vergde de uitvoering van deze taken de nodige financiële middelen, hoewel verschillende onderhoudstaken aan wegen en waterlopen door de markebewoners zelf, middels de zogenaamde hand- en spandiensten, moesten worden uitgevoerd. Aangezien de marke geen belastinginkomsten kende, moesten de baten worden verkregen uit het opleggen van boetes, maar vooral door het verkopen van hout en stukken gemeenschappelijke grond.
In de markereglementen stond vermeld hoeveel koeien, schapen, varkens, ganzen en iemen (bijen) men mocht houden. Die aantallen waren gekoppeld aan het waargetal. Ook de kotters, die oorspronkelijk geen rechten in de marke hadden, kregen later bepaalde rechten toegewezen.
Namens het markebestuur werd, zoals hiervoor al gememoreerd, door de benoemde gezworenen of schutters toezicht uitgeoefend op het gebruik van de markegrond. Zij waren boeren die in de marke woonden en o.m. tot taak hadden het vee, dat onwettig in de marke liep, te schutten, d.w.z op te sluiten tot de eigenaar kwam opdagen, die dan een boete moest betalen als “losprijs”. Daarnaast hielden ze toezicht op het afbreken van niet wettige “timmeringen’, de aantallen vee, varkens en ganzen die elke boer mocht houden en het kappen van hout.
Een andere, veel voorkomende, overtreding waar vooral ongewaarden zich veelvuldig schuldig aan maakten was het “aangraven” van onverdeelde grond. De boeren hadden als afscheiding van hun grond een sloot of graven aangelegd. Wanneer men nu die afscheiding verlegde en clandestien een stuk markegrond annexeerde werd dit aangraven genoemd. Natuurlijk werd dit, als het werd geconstateerd, niet getolereerd. Men werd dan verplicht de greppel weer dicht te werpen. In het markeboek wordt dan gesproken van “insmijten”. Men kwam echter ook wel eens tot een minnelijke schikking, waarbij de aangegraven grond tegen betaling mocht worden behouden.
De schuttersfunctie werd in Stokkum heel lang uitgevoerd door de bewoners van de boerderij Sligman. Het was een functie met een vervelende schaduwkant omdat ze vaak hun buren, waarmee ze in vriendschap leefden en met wie ze de noodnoaberplichten wisselden, moesten aanbrengen. Het verhaal gaat dat de schutter vaak met geopende handen op de rug de overtreders aansprak, als hij dan voelde dat er wat in z’n hand gleed, sprak het vanzelf dat hij een oogje dichtkneep. De vaste beloning voor z’n functie bestond er o.a. uit dat hij jaarlijks bij alle markegenoten wat rogge mocht halen. Uit de markearchieven blijkt dat dit echter dikwijls geweigerd werd te voldoen.
Plaats van de marke in het regionale bestuur
Al vanaf de 11e eeuw was “de Hof toe Stockum” met de bijbehorende boerderijen onderdeel van de heerlijkheid Diepenheim, welke toen eigendom was van de heren van Dalen in Duitsland. Waarschijnlijk werd met de “Hof toe Stockum” het gebied van de marke Stokkum (mogelijk zonder Beusbergen) bedoeld.
In 1331 kocht de Bisschop van Utrecht (o.a.) de heerlijkheid Diepenheim van de familie van Dalen. Vanaf dat moment stond ook Stokkum, zoals dat al vanaf omstreeks 1050 voor bijna geheel Oost-Nederland gold, onder het beheer van de Bisschop. Werd de bisschoppelijke thuisbasis (Utrecht) “het Sticht” genoemd, Overijssel met Drente en een deel van Groningen werden tezamen als “Oversticht” betiteld.
Om dit gebied te kunnen besturen deelde hij het op in drost-ambten. Voor het tegenwoordige Overijssel werden dat de drost-ambten Twente, Salland en Vollenhove. Vervolgens benoemde hij per drost-ambt een drost voor de rechtspraak en een rentmeester voor het incasseren van de belastingen. De uitgebreide drost-ambten werden opgesplitst in richterambten met aan het hoofd een richter die een gedeelte van de taken van het drost-ambt (lichte rechtspraak en belastinginning) overnam. In het drost-ambt Twente kenden we de volgende richterambten en stadsgerichten: Ootmarsum, Oldenzaal, Enschede, Delden, Haaksbergen, Borne, Diepenheim, Almelo, Goor, Rijssen en Kedingen.
Het gericht Kedingen bestond op haar beurt uit de marken Enter, Wierden, Elsen, Notter/Zuna, Kerspel-Goor, Herike, Markelo en Stokkum.
De marken waren dus de laagste bestuurlijke organen, die volledig zelfstandig opereerden en slechts in aanraking kwamen met hoger gezag in geval van rechtspraak en belastinginning.
Bovengenoemde organisatievorm bleef vanaf ongeveer de 13e eeuw van toepassing voor de inwoners van de marken. En al vonden er op provinciaal en landelijk niveau nog zulke ingrijpende veranderingen plaats, het liet de markebewoners, voorzover al niet onwetend, overwegend koud.
Toen in 1528 de Bisschop van Utrecht afstand deed van het wereldlijk gezag in Overijssel, kwamen de bestuurlijke teugels in handen van Keizer Karel V. Namens hem werd het gezag in Overijssel uitgeoefend door een stadhouder. Nadat bij de opstand in 1578, tijdens de 80-jarige oorlog, Philips II, de zoon van Karel V en Koning van Spanje, als landsheer was afgezworen werden de Staten van Overijssel de beheerders.
Deze Staten bestonden uit de zogenaamde Ridderschap en Steden. De Ridderschap werd geacht de plattelandsbevolking te vertegenwoordigen en de Regenten vertegenwoordigden de steden.
Na de inval van de Franse troepen in 1795 veranderde er in korte tijd zeer veel. Eén van de vele hervormingen die de Fransen doorvoerden was het laten vervallen van de drost- en richterambten. Men ging in plaats daarvan over op de vorming van gemeenten. Zo ontstond een gemeente Goor, gevormd uit de stad Goor en de marken Kerspel-Goor, Markelo, Stokkum en Herike.
Na de val van Napoleon en de bevrijding van Overijssel door de kozakken, dachten de oude oranje gezinde heersers (adel en regenten) dat de oude tijden weer zouden terugkeren. Dit bleek een misrekening. Weliswaar werden de gemeenten in 1818 opnieuw ingedeeld in steden en plattelandsgemeenten, maar de adel had niet meer langer het alleenrecht. Goor werd weer een zelfstandige stad terwijl er een plattelandsgemeente Markelo werd gecreëerd bestaande uit de marken Kerspel-Goor, Markelo, Stokkum, Herike en Elsen, dat voorheen bij Rijssen hoorde.
Zo ontstond de vreemde situatie dat de gemeenten eigenlijk de laagste bestuursorganen vormden, terwijl de marken, die dat vóór die tijd waren, in de praktijk gewoon bleven bestaan. Uiteraard heeft dat tot veel complicaties geleid, waardoor er in de marke Stokkum, die zich eeuwenlang zelfstandig had kunnen redden, irritaties ontstonden over wie er nou precies wat moest en mocht regelen. Slechts heel geleidelijk kwam hierin klaarheid met als uiteindelijk resultaat dat in 1856 de verdeling van de markegronden koninklijk werd goedgekeurd en de marke Stokkum feitelijk ophield te bestaan.
Ontbinding der Marken
De ideeën die hebben geleid tot de Franse Revolutie hebben ook hier geleidelijk ingang gevonden. De vele en overheersende rechten van de adel en de regenten werden op den duur niet meer als vanzelfsprekend ervaren. De taken binnen de marke werden nauwelijks nog uitgevoerd en om de marke-kas op peil te houden werd er steeds meer van de gezamenlijke woeste grond verkocht.
Daarnaast werd er van hogerhand op aangedrongen om de uitgestrekte woeste gronden in cultuur te brengen. Men achtte het economisch onverantwoord om zoveel woeste grond ongebruikt te laten liggen.
De eigenaren van buiten de marke waren grote voorstanders, terwijl de gewaarde ingezetenen weinig voelden voor een verdeling van de gemeenschappelijke gronden. Men dacht de plaggengrond niet te kunnen missen en dat bovendien de kleinere boeren niet de financiële mogelijkheden hadden om zelf de hen toe te wijzen grond in cultuur te brengen.
Bij Koninklijk Besluit van 1810 werden de marken opgeroepen commissies te benoemen om de markeverdeling te bediscussiëren. In 1837 deed de Gouverneur van Overijssel nog eens een oproep om tot verdeling over te gaan. Het zou nog tot omstreeks 1852 duren alvorens in Stokkum de geesten daarvoor rijp waren. Voor die tijd had men de voorstellen van het Weldam en andere grootgrondbezitters steeds afgewezen.
Uiteindelijk moest men door de knieën en aan het Weldam verzoeken om de verdeling ter hand te nemen onder de voorwaarden die door het Weldam zelf eerder waren geopperd en toen nog waren afgewezen. Bij dit overstag gaan van de Stokkumse boeren heeft burgemeester Götte als bemiddelaar gefungeerd.
In de markevergadering van 6 september 1852 werd besloten om reglementen op te stellen voor een markeverdeling. Ruim twee weken later werd dit reglement, dat waarschijnlijk al voorbereid was, gepubliceerd en goedgekeurd waarna de commissie aan het werk kon. De commissie bestond uit: H. Roelvink op Effink en J.H. Meengs op Dijkink namens Stokkum; J. Schreurs op Vinkert en J. Schut op Eertink namens Herike; Lorraine Holting namens de erfmarkerichter en tenslotte burgemeester Götte en de vaste landmeter Bosch. Adviserende leden werden: J. Jarman van Stoevelaar Herike en G.J. Meengs van de Weerd uit Stokkum.
In een markevergadering van 2 oktober 1855 gehouden op het erve Löppink (Scholte in ‘t Hoff was niet beschikbaar) werd het voorgestelde verdelingsplan goedgekeurd. Toen op 8 juni 1856 dit plan ook koninklijk werd goedgekeurd kon men met de praktische werkzaamheden beginnen.
Enkele van de belangrijkste punten uit het markeverdelingsreglement waren:
- gewaarden (eigengeërfden) zijn alleen zij die als zodanig staan vermeld in het markeboek
- voor de bepaling van de eigendommen gelden de kadastrale gegevens per 6 september 1852
- alle illegale aangegraven gronden zullen worden geregistreerd en bij de toedeling worden gekort
- alleen de commissie bepaalt het waardeverschil tussen de verschillende soorten grond
- ter dekking van de kosten van wegaanleg, aanleg waterlopen en overige kosten zullen houtgewas, woeste gronden en markeplaatsjes verkocht worden
- voor de verdeling zullen de volgende sleutels worden gehanteerd:
– voor een volle waar: 4 aandelen
– voor de ondergrond van een woonhuis: 2 aandelen
– voor elke bunder bouwland: 1 aandeel
Het opvallende van deze verdeelsleutels is dat de kleine ongewaarde boeren in verhouding goed bedeeld werden. Immers de eigengeërfde of gewaarde boeren waren oorspronkelijk de enige eigenaren van de woeste gronden. Natuurlijk waren er door de ongewaarden in de loop der eeuwen, door het meerjarig gebruik, gebruiksrechten ontstaan. Dat echter een hutje op de hei en een kapitale boerderij gelijkgesteld werden door voor elk huis twee aandelen te geven is op z’n minst opvallend. Een eigengeërfde kreeg slechts 4 aandelen meer dan een ongewaarde die dezelfde hoeveelheid grond bezat. Als we deze versleuteling vergelijken met die welke gehanteerd werden in andere marken, moeten we concluderen dat de kleine, ongewaarde boeren in Stokkum er niet slecht afkwamen.
Opvallend is ook dat bij de versleuteling geen rekening werd gehouden met de hoeveelheid broek- en veldgrond die men in eigendom had. Alleen het bouwland deed mee voor de vaststelling van het aandeel dat men verkreeg.
Vele jaren voordat daadwerkelijk een aanvang werd gemaakt met de markeverdeling was men al bezig om vast te stellen welke boerderijen officiëel als gewaarde eigengeërfde erven aangemerkt konden worden. Al snel bleek dat verschillende boerderijen, waarvan de eigenaren trouw de markevergaderingen hadden bezocht met het idee dat men eigengeërfd was, niet als zodanig te boek stonden.
Uiteindelijk werd in de markearchieven een eeuwen-oud document gevonden op basis waarvan de volgende boerderijen als gewaard werden aangemerkt:
Lutke Wennink – Hungerink – Hilbert – Nijhuis – Vruwink – Mensink – Wolberink – Leferink – Leunk – Leeftink – Löppink – Peters – Scholte in ‘t Hoff – Alink – Hesselink – Klein Wannink – Roelvink – Focker – Renger – Effink – Snellink – Veldgerrit (Lubbers) – Hoevink – Oolbrink – Wennink – Rierink – Hoestink – Letink – Mensink – Siggink en in Beusbergen: Meengs – Ikkink – Gelkink – Koenderink – Rensink – Kloots – Egbers – Wannink – Dijkink – Wansink – Greven
De map in het markearchief met bezwaarschriften tegen het verdeelplan bevat heel veel interessante informatie die echter in het kader van dit boek buiten beschouwing gelaten zal worden. Het betreft vaak soortgelijke bezwaren als die, welke een eeuw later bij de ruilverkavelingen aan de orde zouden komen. Met dat verschil, dat destijds kadastrale gegevens nog niet altijd even betrouwbaar waren en ook oude akten als bewijsstukken vaak ontbraken. Onderwerpen die ter sprake werden gebracht waren o.a.: de wijze van toedeling; de waardebepaling van de soorten grond; welke wegen en waterlopen waar aangelegd c.q. verbeterd zouden worden; de grootte van de aandelen per boerderij; welke huizen er op markegrond stonden en wie er onrechtmatig markegrond in gebruik had; wie de reeds in gebruik hebbende markegrond alsnog kon kopen enz. enz.
Een groot en bijna onoverbrugbaar probleem, dat zich zeer lang voortsleepte, was het verschil van mening met de Diepenheimers.
Voorafgaand aan de eigenlijke verdeling werden grote oppervlaktes grond en markeboerderijtjes verkocht. In totaal werd er voor bijna f. 40 000 zo’n 150 hectare grond verkocht. Hiervan kocht het Weldam een groot gedeelte, bijna 60 ha, voornamelijk heidegrond. De verkochte grond lag voornamelijk in het Moazeveld (tussen de tegenwoordige spoorlijn en de Lochemseweg) en in het Stokkumse broek. Doch ook in het Driebelterveld en het Beusbergerveld ging grond over in particuliere handen.
De markeplaatsjes die in de verkoop gingen, werden bijna alle aangekocht door de bewoners. Slechts enkele konden door de bewoners, wegens het ontbreken van financiële middelen, niet worden gekocht. Deze werden door het markebestuur geschonken aan de diaconie; Vlogman in het Moazeveld en Bungelers, Bleekers en de Koster in het Beusberger veld.
De totaal te verdelen markegrond in Stokkum en Herike bedroeg, na de openbare verkopingen, in totaal 1737 ha, waarvan 652 ha groengrond, 215 ha brandgrond (veen) en 370 ha heidegrond. Omgerekend tegen de prijzen, welke men per kwaliteitsklasse grond had bepaald, vertegenwoordigde dit een bedrag van f. 158 645.
De boeren bezaten in totaal, berekend op basis van het aantal waren, het aantal huizen en de hoeveelheid bouwland, in totaal 1525 aandelen. Zodat elk aandeel recht gaf op een waarde in grond van 158645 / 1525 = f. 104.
Dit kan als volgt gespecificeerd worden:
75½ waren | x 4 aandelen = 302 aandelen | x f. 104 = | f. | 31 408 |
206 huizen | x 2 aandelen = 412 aandelen | x f. 104 = | f. | 42 848 |
811 ha bouwland | x 1 aandeel = 811 aandelen | x f. 104 = | f. | 84 389 |
totaal | f. | 158 645 |
Hieruit blijkt dus dat het bezit van bouwland veel zwaarder woog dan het feit of men al dan niet een eigengeërfde boer was. Hoewel in de praktijk de vanouds eigengeërfde boeren ook vaak de meeste bouwgrond bezaten. De grootste sprongen voorwaarts maakten echter die boeren die, vóór de markeverdeling, broek- of veldgronden tegen alleszins redelijke prijzen aankochten.
Uit onderstaand overzicht blijkt dat uiteindelijk de eigengeërfde boeren toch het grootste deel van de onverdeelde grond in hun bezit kregen:
Eigengeërfden verkregen voor een waarde van | f. | 103 882 |
Ongewaarden groter dan 3 bunder bouwland | f. | 16 422 |
Ongewaarden kleiner dan 3 bunder bouwland | f. | 38 341 |
Totaal | f. | 158 645 |
De niet-doorgaande wegen in Stokkum bleven eigendom van de marke. Het financieel resultaat van de markeverdeling viel erg mee. De opbrengst van de verkochte gronden, markeplaatsjes en bomen was veel hoger dan de uiteindelijke kosten voor wegen, waterlopen, duikers, het verdiepen van Schipbeek en Regge en de kosten voor landmeter, notaris en het toezicht door veldwachter en gecommitteerden. Het batig saldo werd bestemd als onderhoudsfonds voor deze markewegen.
Toen bijna 100 jaar later -in 1953- bij de eerste ruilverkaveling van de Stokkumeres, deze wegen werden overgedragen aan de gemeente Markelo, werd dit onderhoudsfonds bestaande uit een aandelen-portefeuille ter grootte van f. 90 000 geschonken aan de gemeente. De gemeente gebruikte dit geschenk in 1967, met een toenmalige waarde van f. 150 000, om de financiering van het nieuwe zwembad rond te krijgen.
De marke behield bij de overdracht van de wegen twee stukjes grond in eigendom en wel één in Stokkum nabij de kruising Brinkweg-Löppinkweg en één in Herike nabij herberg de Pot. Daarmee werd bereikt dat het aloude instituut de “Marke Stokkum en Herike” tot op de dag van vandaag nog steeds bestaat en bovendien al ruim 350 jaar haar officiële domicilie heeft op huize Weldam.