Het gewest Overijssel werd voor het begin van de Franse tijd (1795) geregeerd door de Ridderschap en Steden: een orgaan dat globaal vergelijkbaar is met de huidige Provinciale Staten, maar dan met veel meer macht. De centrale overheid speelde in die tijd een veel minder prominente rol.
De provincie, die toen nog zo goed als soeverein was, werd bestuurd door een standen-vertegenwoordiging. Vanaf 1578 kwamen ze op eigen gezag bijeen, daarvoor werden ze samengeroepen door de landsheer (de Bisschop van Utrecht, later de stadhouder namens de Koning).
Aangenomen werd dat de Ridderschap het platteland vertegenwoordigde en de Steden de drie steden Zwolle, Kampen en Deventer. Voorzitter was de belangrijkste functionaris in de provincie: de Drost van Salland. De Ridderschap en Steden hielden zich vooral bezig met het benoemen van vele functionarissen. Dat ze daarbij zichzelf niet vergaten ligt voor de hand. Belangrijkste functies, die veel geld en aanzien opleverden, waren: drost van één der gewesten, landrentmeesters (beheerders van het onroerend goed van de provincie), vertegenwoordigers in de landelijke Staten-Generaal, bestuurder in de Oostindische Compagnie, lid van de Rekenkamer of ambassadeur aan een buitenlands hof. Lidmaatschap van de Ridderschap en Steden was dus bijna een voorwaarde om toegang te krijgen tot de meest aantrekkelijke functies.
Op basis waarvan werd men toegelaten tot die Ridderschap? De vereisten daarvoor, die pas in 1622 officieel op schrift werden gesteld, hielden in dat men van riddermatige geboorte moest zijn, in het bezit was van een gekwalificeerde havezate en voldoende gegoed moest zijn. Men diende kortom van oudsher tot de adel te behoren; meestal van oorsprong leenmannen van de Bisschop die vrijgesteld waren van belastingen. De havezate waarover de kandidaat diende te beschikken moest “adelycke betimmert” zijn, dwz een soort kasteel zijn, terwijl de erbij behorende landerijen een waarde moesten vertegenwoordigen van tenminste f 25.000,=. Onder de bezittingen van de havezate moest minstens één boerderij zijn die gewaard was in de betreffende marke, bovendien moesten de landerijen liggen in hetzelfde kerspel waarin ook de havezate lag.
Op de oudste lijsten met havezaten waarvan de eigenaar toegang had tot de Ridderschap staan de volgende Markelose huizen vermeld: Effink of Elssen, Hulsbeke, Oldenhave, Oliedam, Stoevelaar, Wegdam en Weldam. Niet meegerekend werden Keppels, Heeckeren in Kerspel-Goor en Westerflier in Stokkum, omdat de eigenaren niet wensten over te gaan naar het nieuwe (gereformeerde) geloof en katholiek bleven.
De havezaten waren dus niet direct van belang als onderkomen, maar vooral een sleutel om toegang te krijgen tot de Ridderschap. Vandaar dat bijvoorbeeld de heer van het Weldam de havezaten Oliedam en Kevelham aankocht om z’n kinderen in de Staten te krijgen. En kocht de familie van Haersolte in 1648 de Oldenhof ten behoeve van de toekomstige loopbaan van de zoon, hoewel deze nooit op dit huis ging wonen. Ook z’n nageslacht vertoefde zelden op de Oldenhof.
Vanaf de Franse tijd werden de leden van de Provinciale Staten op een min of meer democratische wijze gekozen, waardoor het bezit van een havezate niet langer cruciaal was.